Bestuurder persoonlijk aansprakelijk wegens niet tijdig opzeggen huurovereenkomst

14-07-2015
Laurie van Leeuwen

Op 3 juni 2014 heeft het gerechtshof Amsterdam (JOR 2015/163) bepaald dat de bestuurder in kwestie een persoonlijk ernstig verwijt treft door het niet tijdig en regelmatig opzeggen van de huurovereenkomst van de vennootschap. De bestuurder is volgens het gerechtshof persoonlijk aansprakelijk.

Casus:

De heer Swaab, een gepensioneerd Olympisch ruiter, heeft als bestuurder van de vennootschap NPN een huurovereenkomst gesloten met RSSB voor de exploitatie van een manage. In de overeenkomst is bepaald dat de overeenkomst is aangegaan voor de duur van vijf jaar. Beëindiging van de huurovereenkomst vindt plaats door opzegging met inachtneming van een termijn van tenminste één jaar. In de overeenkomst is de huurprijs bepaald op € 175.000,- per jaar. NPN heeft een bankgarantie gesteld voor de volle vijf jaar huur, waarbij de contragarantie bij de bank is gesteld door de heer Swaab. NPN heeft de huurovereenkomst niet met inachtneming van voornoemde termijn (vóór 8 december 2009) opgezegd. De verlengde huurovereenkomst eindigde uiteindelijk na een periode van 13 maanden waarin partijen tevergeefs hebben onderhandeld over verlenging van het huurcontract op gewijzigde voorwaarden. Over deze periode betaalde NPN geen huur. Bovendien bood zij daarvoor geen verhaal. RSSB dagvaardde NPN, hetgeen leidde tot de veroordeling van NPN om € 186.557,50 aan RSSB te voldoen. Omdat NPN niet aan deze betalingsverplichting kon voldoen, wendde RSSB zich rechtstreeks tot de heer Swaab als bestuurder van NPN.

Juridisch kader:

Afhankelijk van de omstandigheden van het concrete geval kan er grond zijn voor persoonlijke aansprakelijkheid van een bestuurder voor verplichtingen van de vennootschap. Dit is het geval in de volgende twee situaties. De eerste situatie is (i) dat de bestuurder namens de vennootschap heeft gehandeld, terwijl hij bij het namens de vennootschap aangaan van de verbintenis wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat de vennootschap deze niet zou nakomen en geen verhaal zou bieden. De tweede situatie is (ii) dat de bestuurder heeft bewerkstelligd of heeft toegelaten dat de vennootschap haar verplichtingen niet nakomt. In beide gevallen is echter vereist dat de bestuurder een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt. Het hof neemt ten aanzien van de “eerste categorie” – de huurovereenkomst is aangegaan namens de vennootschap – geen aansprakelijkheid aan, omdat voor de voldoening van de restschuld onder de eerste huurtermijn een mogelijkheid tot verhaal bestond in de vorm van een bankgarantie, terwijl RSSB deze mogelijkheid niet heeft benut. Voor bestuurdersaansprakelijkheid is in beginsel geen plaats als blijkt dat de vennootschap wél verhaal bood, maar de schuldeiser toch geen verhaal heeft genomen. Voor de huurschuld tijdens de verlengde termijn refereert het hof naar de “tweede categorie”. Indien er sprake is van de “tweede categorie”, kan de bestuurder aansprakelijk worden gehouden, wanneer hem een persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt. Van een dergelijk ernstig verwijt zal in ieder geval sprake kunnen zijn als komt vast te staan dat de bestuurder wist of redelijkerwijs had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelswijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade.

Rechtbank:

De rechtbank wijst de vorderingen van RSSB af en oordeelt dat de heer Swaab niet persoonlijk aansprakelijk is voor gedragingen in zijn hoedanigheid van bestuurder van NPN, omdat hem in dit opzicht geen persoonlijk ernstig verwijt valt te maken.

Hof:

Het hof oordeelt echter dat de heer Swaab wordt geacht geweten te hebben dat het niet naleven van de in de huurovereenkomst opgenomen verplichting tot opzegging in beginsel met zich mee zou brengen dat de huurovereenkomst tegen dezelfde prijs zou voortduren, terwijl NPN die huur niet zou kunnen betalen. Het hof motiveert zijn oordeel door te benadrukken dat het tijdig opzeggen een relatief eenvoudige handeling zou zijn geweest, waarvoor de heer Swaab ruim de tijd heeft gehad. De heer Swaab zou tevens geen enkele goede reden hebben genoemd om uit te leggen waarom hij die eenvoudige verplichting niet is nagekomen. Dat de heer Swaab de termijn uit het oog was verloren is volgens het hof niet een zodanige reden. Het hof overweegt dat de verplichting van de heer Swaab ex art. 2:9 BW – tot behoorlijke uitoefening van zijn taak als bestuurder van NPN – met zich meebrengt, dat hij dergelijke belangrijke termijnen diende te bewaken. Niet alleen heeft de heer Swaab niet tijdig opgezegd, hij heeft dit evenmin kort na het verstrijken van de termijn alsnog gedaan.

Eigen schuld:

Het hof oordeelt dan ook dat de bestuurder aansprakelijk is, maar komt via de weg van het eigen schuld verweer tot een causale bijdrage aan de schade van 60% (bestuurder) en 40% (schuldeiser/verhuurder). Door het handelen van de verhuurder zijn de onderhandelingen over de voortzetting van de huurovereenkomst onder gewijzigde condities vastgelopen. RSSB had naar het oordeel van het hof bovendien ernstige reden om te twijfelen aan de mogelijkheid van NPN om de huurprijs van € 175.000,- te betalen. Zoals blijkt uit de noot onder het arrest, stuit het oordeel van het hof op enige kritiek. Het hof zou in zijn arrest vol gas hebben gegeven bij de vaststelling van aansprakelijkheid van de heer Swaab, waarna de scherpste kantjes van die beslissing vervolgens worden afgeslepen via de eigen schuld. Er wordt m.i. terecht opgemerkt dat het onwenselijk is als er te gemakkelijk bestuurdersaansprakelijkheid wordt aangenomen, waarbij de gevolgen hiervan vervolgens via de te vergoeden schade worden “verzacht”.

Relativiteitsvereiste:

In de noot wordt ook een ander interessant aspect genoemd. De bovengenoemde Beklamel-norm strekt tot bescherming van de schuldeiser van een vennootschap tegen het dreigende risico dat de vennootschap niet zal nakomen en tevens geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan opgetreden schade. Het relativiteitsvereiste houdt in dat er geen verplichting tot schadevergoeding bestaat, wanneer de geschonden norm niet strekt tot bescherming tegen schade zoals de benadeelde (in dit geval de schuldeiser) die heeft geleden. Men zou kunnen stellen dat de Beklamel-norm niet strekt tot bescherming van een schuldeiser die de mogelijke insolventie van de vennootschap kende, maar desondanks betrekkingen is aangegaan of betrekkingen heeft voortgezet.