HR toetst pandrecht op onderhandenwerk

12-12-2017
Nils Reerink

In geval van de vestiging van een rechtsgeldig pandrecht op vorderingen, is van belang op welk moment een vordering precies tot stand komt. Immers, een vordering dient in enige vorm te bestaan op het moment dat het pandrecht wordt gevestigd.

Een vordering zal in het dagelijkse handelsverkeer in de meeste gevallen ontstaan op het moment dat de overeengekomen (tegen)prestatie is verricht, bijvoorbeeld op het moment dat een product of dienst is geleverd. Dat kan echter anders zijn indien sprake is van nog niet gefactureerde (samenhangende) deelprestaties. Er is dan sprake van onderhandenwerk. De factuur zal pas worden verzonden indien alle prestaties binnen de opdracht zijn verricht.

Het ontstaansmoment van een vordering (en daarmee het vestigen van een pandrecht) is met name van belang in faillissementssituaties. Bij de beoordeling of er sprake is van een rechtsgeldig pandrecht, zal een curator zich afvragen of de vorderingen op faillissementsdatum reeds bestonden.

In zijn arrest van 17 november 2017 is voornoemde vraag door de Hoge Raad beantwoord (zie link) De feiten in deze casus waren als volgt. Mr Kreikamp is curator in het faillissement van Better Life B.V., een aanbieder van zorg. In het faillissement trof de curator een onderhandenwerk positie aan bestaande uit nog te factureren loon bij zorgverzekeraars. Factoringmaatschappij Famed B.V. was de financier van Better Life B.V. en had al het onderhandenwerk van Better Life B.V. aan zich laten verpanden. De vraag die de curator in rechte aan de orde bracht is of de (nog te formaliseren) vordering op de zorgverzekeraars ontstond op het moment dat de medische behandeling was afgerond en de loonkosten daadwerkelijk aan de zorgverzekeraar konden worden gefactureerd, of reeds daarvoor en wel op het moment dat de medische behandeling feitelijk werd uitgevoerd en er nog sprake was van onderhandenwerk en daarmee nog geen sprake was van een afgeronde prestatie? Anders dan de Rechtbank is het Hof de curator nog goed gezind, door te oordelen dat zolang de medische behandeling nog niet is afgerond er geen pandrecht ontstaat. Er was op datum van het faillissement nog geen bestaande en te verpanden vordering.

De Hoge Raad ziet dat anders. Hij oordeelt dat onderhandenwerk zich in de onderhavige casus wel degelijk laat verpanden. Hij overweegt:

“in het kader van een geneeskundige behandelingsovereenkomst meerdere, als zodanig identificeerbare en op geld waardeerbare deelprestaties kunnen worden aangewezen, na verrichting van elk van die deelprestaties een daarmee corresponderende vordering tot betaling van loon ontstaat, tenzij partijen anders zijn overeengekomen”. En “Zoals hiervoor [..] is overwogen, golden krachtens die regeling in de voor deze zaak relevante periode tariefbeschikkingen waarin tarieven voor diverse deelprestaties werden onderscheiden. Die deelprestaties met bijbehorende tarieven zijn binnen een geneeskundige behandelingsovereenkomst aan te merken als identificeerbare en op geld waardeerbare deelprestaties als zojuist bedoeld. Ter beantwoording van de vraag of en op welk moment gedurende een DBC-traject loon verschuldigd wordt, moet dus worden aangesloten bij de binnen dat systeem aangewezen deelprestaties voor zover deze zijn voltooid.”

Het arrest van de Hoge Raad heeft een breder toepassingsbereik dan onderhandenwerk posities in de zorg. In beginsel moet gedacht worden aan alle branches waar – binnen een overeenkomst – individualiseerbare en op geld waardeerbare deelprestaties kunnen worden aangewezen. In het kader van het uitwinnen van een pandrecht of het vestigen daarvan, is het verstandig met dit arrest rekening te houden.

Davids Advocaten helpt u graag.