Positie pandhouder in retailfaillissementen

20-10-2023
Shahbanu Saddiekhan

In een recent gepubliceerd arrest van 5 september 2023 heeft het gerechtshof s’-Hertogenbosch uitspraak gedaan over de verdeling van verkoopopbrengsten in retailfaillissementen. Het ging daarbij specifiek om de mogelijkheid om een uitzondering te maken op de verrekeningsregels van artikel 54 lid 1 Fw. 

  1. Belang van de zaak

Bij retailfaillissementen wordt een financier met pandrechten ermee geconfronteerd dat er geen verpandbare (debiteuren)vordering ontstaat op het moment dat er een winkelverkoop van verpande voorraden plaatsvindt met betaling door middel van een pinpas. De vordering van de winkel op de koper die ontstaat gaat immers door de onmiddellijke betaling aan de kassa teniet. Rabobank probeerde in deze procedure vastgesteld te krijgen dat zij desondanks bevoegd was tot verrekening van hetgeen met een pinpas wordt betaald voor verpande voorraden vanaf het peilmoment van artikel 54 Fw – het moment waarop Rabobank het faillissement van de pandgever kon verwachten – tot de faillietverklaring. Dit zou een breuk betekenen met vaste rechtspraak en zou de positie van banken in retailfaillissementen aanzienlijk verbeteren.

  1. Feiten

Rabobank had in casu diverse kredieten verleend aan een onderneming die zich bezighield met de verkoop van kleding (hierna te noemen: “Retail B.V.”). In dat verband had Rabobank zekerheden verlangd, waaronder een pandrecht op de kledingvoorraad van Retail B.V. en een pandrecht op de vorderingen van Retail B.V. op derden. Op 18 maart 2015 raakte Rabobank ermee bekend dat het faillissement van Retail B.V. onafwendbaar was. Retail B.V. werd uiteindelijk op 14 april 2015 in staat van faillissement verklaard. Ten tijde van de faillietverklaring had Retail B.V. een positief saldo op de bankrekening bij Rabobank, welk saldo door Rabobank werd verrekend met de vordering die zij had uit hoofde van de kredietverstrekking. Dat positieve saldo was afkomstig van pinbetalingen die klanten vóór de faillietverklaring hadden verricht voor de aankoop van kleding (voorraad) van Retail B.V. die aan Rabobank was verpand.

  1. Standpunten partijen

De curator stelt dat de verrekening in strijd is met artikel 54 lid 1 Fw, voor zover die betrekking heeft op (pin)betalingen door klanten van Retail B.V. verricht in de periode tussen het moment dat Rabobank het faillissement kon verwachten en de faillissementsdatum. Volgens de curator was Rabobank vanaf deze peildatum niet langer te goeder trouw. Rabobank meent echter dat de verrekening redelijk is, omdat het saldo op de bankrekening onmiddellijk en direct verband houdt met de verkoop van de verpande voorraden. Voorts stelt Rabobank dat zij met voorrang aanspraak heeft op eventuele opbrengsten nu tussen partijen is afgesproken dat de opbrengsten altijd op de bankrekening bij Rabobank zouden worden gestort. Rabobank wijst op het arrest Mulder q.q./CLBN waarin is beslist dat er een uitzondering moet worden gemaakt op artikel 54 Fw voor de girale opbrengst van vorderingen waarop een stil pandrecht rust. Rabobank bepleit dat het redelijk en doelmatig is om een tweede uitzondering te maken voor de girale opbrengst van pinbetalingen bij verkoop uit verpande winkelvoorraad.

  1. Oordeel hof

In eerste aanleg oordeelde de rechtbank Oost-Brabant dat Rabobank zich niet door verrekening met voorrang mocht verhalen op het positieve saldo, omdat zij niet te goeder trouw was in de zin van artikel 54 Fw. Rabobank ging hiertegen in hoger beroep, naar verwachting vanwege de negatieve uitwerking van de geldende rechtspraak voor de bank in retailfaillissementen.

Het hof bekrachtigt het vonnis en stelt het wettelijk stelsel voorop. Op grond van artikel 54 lid 1 Fw is degene die een schuld aan de gefailleerde of een vordering op de gefailleerde vóór de faillietverklaring van een derde heeft overgenomen niet bevoegd tot verrekening, indien hij bij de overneming niet te goeder trouw heeft gehandeld. Deze bepaling bevat een beperking van de verrekeningsbevoegdheid en met deze bepaling beoogt de wetgever te voorkomen dat een schuldeiser zichzelf in het zicht van faillissement bevoordeelt ten nadele van andere schuldeisers. Het hof is van oordeel dat het de rechtsvormende taak van de rechter te buiten gaat om een uitzondering te maken op artikel 54 lid 1 Fw. Naar het oordeel van het gerechtshof zijn de redelijkheids- en doelmatigheidsargumenten van de Rabobank van rechtspolitieke aard en dienen deze door de wetgever te worden gewogen.