Pandhouder met boedelvordering zet fiscus en curator buitenspel

18-08-2016
Laurie van Leeuwen

1. Rangorde schuldeisers

In faillissement geldt de hoofdregel dat crediteuren met een gelijke rang gelijk dienen te worden behandeld. Uit pand, hypotheek, voorrecht en andere in de wet aangegeven gronden kan echter voorrang voortvloeien.

In beginsel dienen eerst de schuldeisers met een “boedelvordering” te worden voldaan. Uit de wet (en rechtspraak) volgt dat bepaalde vorderingen die ná de faillissementsdatum ontstaan – bijvoorbeeld de huurpenningen vanaf datum faillissement – dienen te worden aangemerkt als boedelschuld. Hierbij dient te worden opgemerkt dat het salaris van de curator de hoogste rang heeft en als eerst uit de opbrengst dient te worden voldaan.

Na de boedelschuldeisers volgen de “preferente crediteuren”, dit zijn crediteuren met een voorrecht op grond van de wet. Als preferente vorderingen kunnen worden aangemerkt bepaalde vorderingen van het UWV en de Belastingdienst, maar ook de kosten voor de aanvraag van het faillissement.

Tot slot volgen de gewone schuldeisers, de “concurrente crediteuren”. Meestal resteert er na voldoening van de boedelschulden en de preferente vorderingen echter geen of onvoldoende boedelactief om de vorderingen van de concurrente crediteuren (gedeeltelijk) te voldoen.

Zekerheidsrechten (zoals een pandrecht of hypotheekrecht) zijn rechten die ertoe strekken om op de daaraan onderworpen goederen een vordering tot betaling van een geldsom bij voorrang boven andere schuldeisers te verhalen. Daarnaast zijn pand- en hypotheekhouders separatisten, wat inhoudt dat zij hun rechten tot uitwinning tijdens faillissement kunnen uitoefenen alsof er geen faillissement is (parate executie). Zo kan kredietverstrekker met een pandrecht op de inventaris van de schuldenaar óók in faillissement overgaan tot (openbare) verkoop van de verpande zaken. De pandhouder kan zich in beginsel op de verkoopopbrengst verhalen zonder tussenkomst van de curator.

2. Pandrecht op bodemzaken

Een pandrecht of hypotheekrecht gaat in beginsel boven een voorrecht, tenzij de wet anders bepaalt. Uit de Invorderingswet volgt dat de Belastingdienst een voorrecht heeft op alle goederen van de belastingschuldige, ook wel “bodemzaken” genoemd. Dit (bodem)voorrecht van de Belastingdienst gaat in het algemeen boven alle andere voorrechten. Het voorrecht van de Belastingdienst op een bodemzaak gaat – als uitzondering op voornoemde hoofdregel – óók boven een stil pandrecht op deze zaak.

Indien de pandhouder de verpande zaak onder zich neemt (in vuistpand neemt), bevindt de betreffende zaak zich echter niet meer op de bodem van de belastingschuldige, waardoor er geen sprake (meer) is van een bodemzaak en het (bodem)voorrecht van de Belastingdienst niet voor gaat.

3. Curator/Heineken

Uit een op 15 april 2015 gewezen arrest van de Hoge Raad (Curator/Heineken) volgt dat een boedelschuldeiser die óók een (stil) pandrecht heeft op bodemzaken, zijn pandrecht in beginsel mag uitwinnen ongeacht het bodemvoorrecht van de Belastingdienst en ongeacht de boedelvordering van de curator uit hoofde van zijn salaris. De casus is als volgt.

Heineken verhuurde aan Lithium Entertainment B.V. (LEF) een discotheek. Als zekerheid verstrekte LEF aan Heineken een (stil) pandrecht op onder meer de bedrijfsinventaris tot zekerheid van al wat Heineken van haar te vorderen heeft of zal krijgen, onder meer uit hoofde van verhuur. Kort nadat de Belastingdienst beslag had gelegd op de bedrijfsinventaris (bodemzaken) van LEF gaat LEF failliet. Heineken heeft vervolgens haar pandrecht op de bedrijfsinventaris van LEF geëxecuteerd door verkoop en levering van de bedrijfsinventaris aan haarzelf voor een bedrag van € 50.000.

De curator heeft de executieopbrengst van Heineken opgeëist. Hij stelt dat het bodemvoorrecht van de Belastingdienst op de bedrijfsinventaris vóór het stille pandrecht van Heineken gaat. Heineken voert als verweer dat haar pandrecht op de bedrijfsinventaris van LEF óók strekte tot zekerheid van haar boedelvordering (huurpenningen vanaf datum faillissement). De curator wordt zowel door de Rechtbank als door het Hof in het ongelijk gesteld. In cassatie klaagt de curator dat het Hof heeft miskend dat Heineken, doordat de huurprijs na faillissement als boedelschuld kan worden aangemerkt, een vordering heeft op de boedel en niet op LEF. Het pandrecht van Heineken zou daarom niet op deze “toekomstige vordering” kunnen zien.

De Hoge Raad oordeelt dat de huurprijs vanaf faillietverklaring een boedelschuld is, maar nog steeds kan worden aangemerkt als een vordering uit de tussen LEF als huurder en pandgever en Heineken als verhuurder en pandhouder gesloten overeenkomst. Of een pandrecht ook is gevestigd ten behoeve van vorderingen die ontstaan na het faillissement, komt echter aan op uitleg van de pandakte. In het onderhavige geval was het pandrecht gevestigd tot zekerheid van al wat Heineken van LEF te vorderen heeft of zal krijgen, onder meer uit hoofde van verhuur.

Aangezien het salaris van de curator in beginsel voorrang heeft op andere boedelschulden, zou Heineken normaal gesproken het salaris van de curator voor moeten laten gaan. Bij het uitwinnen van een pandrecht gaat het salaris van de curator echter niet voor, omdat Heineken als separatist de mogelijkheid heeft om paraat te executeren alsof het faillissement niet bestond.

Daarnaast moet een stil pandrecht op bedrijfsinventaris (bodemzaken) normaal gesproken wél wijken voor het bodemvoorrecht van de Belastingdienst. De curator is op grond van artikel 57 Faillissementswet gehouden de belangen te behartigen van de bevoorrechte schuldeisers die in rang boven de pandhouder gaan (zoals de Belastingdienst). Doorgaans vloeit de executieopbrengst na uitwinning van het pandrecht dan (alsnog) in de boedel, waarna de curator de opbrengst eerst gebruikt voor de voldoening van de boedelschulden, zoals zijn salaris. Deze boedelschulden gaan immers in rang boven de preferente vordering van de Belastingdienst. In de onderhavige situatie kon de curator echter geen gebruik maken van deze mogelijkheid, omdat de Belastingdienst als preferente crediteur niet in rang boven Heineken als boedelschuldeiser gaat.

4. Conclusie

Een boedelschuldeiser die óók een pandrecht heeft op bodemzaken, mag zijn pandrecht in beginsel uitwinnen ongeacht het bodemvoorrecht van de Belastingdienst en ongeacht de boedelvordering van de curator uit hoofde van zijn salaris. Omdat een boedelschuldeiser een hogere rang heeft, concurreert de preferente vordering van de Belastingdienst namelijk niet met de boedelvordering van de pandhouder. De pandhouder mag zijn rechten daarnaast uitoefenen (overgaan tot parate executie) alsof er geen faillissement is. Doordat de opbrengst van de verpande zaken rechtstreeks naar de pandhouder gaat en niet in de boedel vloeit, vindt er geen omslag van de faillissementskosten plaats. Dit heeft tot gevolg dat de pandhouder zelfs het salaris van de curator niet voor hoeft te laten gaan.

Door een ruimere formulering van de pandakte kan een pandhouder, die tevens boedelschuldeiser is, dus een zeer sterke positie verwerven in faillissement. Nu het pandrecht in het onderhavige geval mede betrekking had op een boedelschuld, was de executieopbrengst onbereikbaar voor de curator.