Hoge Raad: één crediteur is (nog steeds) geen crediteur

Voor een succesvolle faillissementsaanvraag geldt het pluraliteitsvereiste. Dit betekent dat een faillissement pas kan worden uitgesproken als twee of meer crediteuren onbetaald blijven én er blijk is van een toestand van opgehouden te betalen.
Ten minste één crediteur dient een opeisbare vordering te hebben, terwijl van een tweede ten minste summierlijk moet blijken. Het pluraliteitsvereiste staat niet met zoveel woorden in de wet, maar vloeit voort uit de rechtspraak die invulling heeft gegeven aan artikel 1 Fw.
Het vereiste kan tot frustrerende situaties leiden, waarin de juridische mogelijkheden van een schuldeiser – zoals executie van een vonnis door beslaglegging of verhaal via andere weg – zijn uitgeput en als laatste optie slechts een faillissementsaanvraag resteert. Zonder dat er een tweede schuldeiser bekend is, is een dergelijke aanvraag kansloos. Zie daarvoor bijvoorbeeld de arresten van de Hoge Raad van 22 maart 1985, NJ 1985/548 en 11 juli 2014, NJ 2014/407 (Berzona). Ter gelegenheid van de recente internetconsultatie Wet Modernisering Faillissementsprocedure, is al gepleit voor het schrappen van het pluraliteitsvereiste. Het vereiste staat immers niet in de wet. Daarnaast zal het in de praktijk niet vaak voorkomen dat er daadwerkelijk maar één schuldeiser onbetaald blijft en – belangrijker – ook met één schuldeiser zou geoordeeld moeten kunnen worden of er sprake is van een toestand van opgehouden te betalen.
Recentelijk heeft een Utrechtse advocaat namens zijn cliënt – als enige schuldeiser van een schuldenaar – tevergeefs geprobeerd het faillissement van de betreffende schuldenaar aan te vragen. De Hoge Raad blijft onverbiddelijk: één crediteur blijft (juridisch) geen crediteur (zie link).
In de casus speelde het volgende. Als gevolg van een vonnis van 28 maart 2014 is de schuldenaar veroordeeld om € 2.116.242,34 te betalen aan een schuldeiser. Tegen het vonnis stond geen beroep meer open. De schuldeiser heeft zonder succes getracht het vonnis uit te winnen. De schuldeiser grijpt vervolgens naar het laatste middel: faillietverklaring. Naar aanleiding van het faillissementsverzoek stelt de rechtbank dat niet is gebleken van het onbetaald laten van meer dan één schuldeiser, terwijl er ook niet van omstandigheden is gebleken die ertoe leiden dat van het pluraliteitsvereiste moet worden afgeweken. Het faillissementsverzoek wordt afgewezen.
In hoger beroep volgt het Hof dit oordeel, net zoals de Hoge Raad. Hij oordeelt in laatste instantie dat voor faillietverklaring blijft gelden dat er sprake moet zijn van een tweede schuldeiser die de faillissementsaanvraag steunt. Deze regel vindt zijn grond in het feit dat een faillissement tot doel heeft het vermogen van de schuldenaar te verdelen onder de “gezamenlijke schuldeisers”. Met één schuldenaar kan er in die zin geen sprake zijn van gezamenlijke schuldeisers, is er formeel geen rol voor een curator weggelegd en is er daarmee wettelijk geen reden voor het uitspreken van een faillissement. Van (bijzondere) feiten en omstandigheden die aantonen dat de schuldenaar in de toestand verkeert dat zij heeft opgehouden te betalen, is (summierlijk) niet gebleken, aldus de Hoge Raad.
Ondanks de (gevoelsmatig) onredelijke uitkomst van deze zaak, ziet de wetgever geen reden om in de nieuwe faillissementswetgeving af te wijken van het pluraliteitsvereiste. Dit praktijkvoorbeeld en vele vergelijkbare gevallen zouden echter reden moeten zijn om het pluraliteitsvereiste waar nodig los te laten en een bredere toetsing door de Rechtbank mogelijk te maken. Het op deze wijze “ongestraft wegkomen” met schuld van meer dan twee miljoen euro, wordt onder de huidige wetgeving wel heel erg gemakkelijk gemaakt, hetgeen misbruik in de hand zou kunnen werken.