De verjaring van vorderingen en de heropening van de vereffening in faillissement

21-07-2020
Ruben Mets

Recent heeft de Hoge Raad in diens arrest van 17 juli 2020, vergelijkbaar met diens eerdere uitspraak van 30 juni 2017, bevestigd dat een lopende verjaringstermijn in elk geval niet afloopt, zolang de vereffening van een rechtspersoon niet is heropend omdat later het bestaan van een bate blijkt;

en dat, indien van heropening van de vereffening sprake is, de verjaringstermijn ex artikel 3:320 Burgerlijk Wetboek (BW) verlengd wordt.

Nieuw in dit arrest is dat deze overwegingen ook gelden wanneer de rechtspersoon is opgehouden te bestaan door vereffening en afwikkeling in faillissement en deze later op grond van artikel 194 Faillissementswet (Fw) heropend wordt.

Concreet gaat het om het volgende. Rabobank een financieringsovereenkomst gesloten met de holdingvennootschap van een transportbedrijf. Als zekerheid bedingt de Rabobank de verplichting van de indirect bestuurder en 50%-aandeelhouder tot het afgeven van een borgstelling. De holding gaat failliet en wordt vereenvoudigd afgewikkeld door de curator. In de tussentijd heeft Rabobank de borgsteller op zijn verplichtingen uit de borgtochtovereenkomst aangesproken.

Partijen twisten, kort gezegd, om een vordering op een rechtspersoon die na faillietverklaring door insolventie is ontbonden en, nadat de vereffening van zijn vermogen in faillissement is geëindigd, is opgehouden te bestaan. Voorgaande terwijl (altijd) de mogelijkheid bestaat dat de vereffening in faillissement weer wordt heropend omdat nog van de aanwezigheid van baten blijkt. Dit is in deze zaak ook het geval. Na jaren procederen, ligt bij de Hoge Raad de vraag voor of in een dergelijk geval de vordering van de bank op de holding niet verjaard is.

De Hoge Raad oordeelde in 2017, in het geval van een opheffing van een vennootschap bij gebrek aan baten, dat artikel 2:23c lid 2 BW in verbinding met artikel 3:320 BW een regel geeft voor het tijdstip waarop een verjaringstermijn van een vordering op een rechtspersoon eindigt nadat die rechtspersoon is opgehouden te bestaan. Deze regel veronderstelt daarbij dat een lopende verjaringstermijn in elk geval niet afloopt zolang de vereffening van de rechtspersoon niet is heropend op de voet van artikel 2:23c lid 1 BW. Dit brengt mee dat heropening van de vereffening geen vereiste is voor het (voort)duren van de verjaringstermijn. Om dezelfde reden hoeft een verjaringstermijn van een vordering op een niet meer bestaande rechtspersoon niet te worden gestuit gedurende de periode dat die rechtspersoon niet meer bestaat.

Anders dan in de zaak van 2017, is deze zaak niet opgeheven wegens gebrek aan baten, maar vereenvoudigd afgewikkeld in faillissement op de voet van de bepalingen 137a -137g Fw. Het gaat dus om een ‘afwikkeling in faillissement’. Echter, volgt uit art. 2:23a lid 5 BW dat in dat geval artikel 2:23c BW niet van toepassing is.

De Hoge raad overweegt dat artikel 3:320 BW bepaalt dat wanneer een verjaringstermijn zou aflopen tijdens het bestaan van een verlengingsgrond of binnen zes maanden na het verdwijnen van een zodanige grond, die termijn voortduurt totdat zes maanden na het verdwijnen van de verlengingsgrond zijn verstreken. Verlengingsgronden zijn in de wet geregeld en zien op bijzondere omstandigheden waarin de verjaring haar bevrijdende werking niet moet kunnen uitoefenen.

In artikel 2:23c lid 2 BW en artikel 2:19a lid 8 BW zijn verlengingsgronden als bedoeld in artikel 3:320 BW opgenomen voor gevallen waarin een rechtspersoon is ontbonden en is opgehouden te bestaan, terwijl de mogelijkheid bestaat dat de rechtspersoon op enig moment herleeft. Hiervoor geldt gedurende het tijdvak waarin de rechtspersoon is opgehouden te bestaan een verlengingsgrond. De regeling van artikel 2:23c lid 2 BW heeft de strekking om te voorkomen dat rechtsvorderingen op een niet meer bestaande rechtspersoon verjaren zolang de vereffening van die rechtspersoon niet is heropend op de voet van artikel 2:23c lid 1 BW.

Bij heropening van de vereffening in faillissement van een rechtspersoon op grond van artikel 194 Fw vindt feitelijk hetzelfde plaats als bij heropening van de vereffening op grond van artikel 2:23c lid 1 BW. In beide gevallen herleeft de rechtspersoon die is opgehouden te bestaan, maar uitsluitend ter afwikkeling van de heropende vereffening. Artikel 2:23a lid 5 BW bepaalt echter dat de regeling van artikel 2:23a-23c BW niet van toepassing is op de vereffening in faillissement. Daaruit volgt dat de verlengingsgrond van artikel 2:23c lid 2 BW in verbinding met artikel 3:320 BW niet geldt. Ook wordt nergens anders in de wet voor een geval als onderhavige een verlengingsgrond voorzien.

De Hoge Raad kijkt daarom naar de intentie van de wetgever. Uit de wetsgeschiedenis van art. 2:23a lid 5 BW en art. 2:23c lid 2 BW blijkt niet dat de wetgever in een dergelijk geval heeft beoogd om gedurende de periode waarin de rechtspersoon is opgehouden te bestaan, geen verlengingsgrond te laten gelden als bedoeld in artikel 3:320 BW. Dat in een geval als het onderhavige geen verlengingsgrond zou gelden, ligt gelet op het doel en de strekking van de wet niet in de rede. Het gaat namelijk om een schuldeiser die zijn rechtsvordering, door de bijzondere omstandigheid dat de rechtspersoon is opgehouden te bestaan, niet geldend kan maken, terwijl de mogelijkheid bestaat dat de schuldeiser dat op een later moment wél kan, én het praktisch erg lastig is dat de schuldeiser de verjaring van de rechtsvordering stuit in de periode dat de rechtspersoon niet meer bestaat.

Het oordeel van de Hoge Raad is dan ook dat het in het stelsel van de wet past om aan te nemen dat ook in het geval een rechtspersoon na faillietverklaring en nadat de vereffening van zijn vermogen in faillissement is geëindigd, is opgehouden te bestaan, een verleningsgrond bestaat als is bedoeld in artikel 3:320 BW. Dit houdt ook in dat een lopende verjaringstermijn in elk geval niet afloopt zolang de vereffening in faillissement van de rechtspersoon niet is heropend. Dit brengt mee dat de heropening van de vereffening in faillissement ook geen vereiste is voor het (voort)lopen van ook deze verjaringstermijn. Om dezelfde reden hoeft ook niet een verjaringstermijn van een vordering op een niet meer bestaande rechtspersoon te worden gestuit gedurende de periode dat die rechtspersoon niet meer bestaat doordat deze in faillissement is afgewikkeld.